Zoals de schemering de stammen vervaagt maar zelf nog vager is zo hangt een dunne groene mist tussen de nog te volgen takken.
Geen mens dan wij. Hoor onze stappen: zoals gewoonlijk doelgericht en tegelijk zo vederlicht. Zin om te leven klinkt erin en ook iets van de nieuwe plicht om oude onrust af te vlakken.
Maar ’t is mij liever als verwarring ons straffe lopen onderbreekt. Hoor hoe een haan de maan toeschreeuwt. Zie uit die boom zijn pluimstaart hangen.
Genezen
Toen uit het schimmenrijk ik was teruggekomen vielen de blaadren van de bomen, stond hun skelet alweer te kijk.
Tegen een mast van roestvrij staal klepperen hel twee nylon koorden, geluid dat je als kind nooit hoorde. Toen stond er nog een houten paal en woei de wind ook uit een noorden dat minder kil leek, minder schraal.
Toch dreven op het water schotsen wanneer het later winter werd. De haven werd ermee versperd als nu mijn schrijftafel met slordige papieren rotsen vol dreiging, woede en verwijt, die ik weer slim en koel bestrijd.
Ik ben, kortom, geheel terug. God hielp mij toch de brug weer over, de ijzige bedoening in van leven-met-een-zin.
Meeuw
Een onverzettelijke speelbal, rijdt de meeuw op golf na golf, de snavel in de wind, zoals een kind hem op papier verzint.
Zijn oog kijkt roerloos om zich heen, naar voren en tegelijk opzij. De broodheer ziet hij ook meteen.
Zwijgend of krijsend, in de lucht zie ik hem later zoals hij toch maar liever is:
tegen de wolken als een vis in het doorzichtigst water.
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit: Het leven en de dood van Jacob Querido
“Op 23 augustus 1630 stond Jacob Querido op het halfdek van De Gouden Salamander toe te kijken hoe een zwartbonte koe door vier matrozen vanuit een schuit aan boord van het schip werd gehesen, boven de kuil werd geduwd en er licht heen en weer slingerend in verdween. Op de schuit waarboven mantelmeeuwen in een zilvergrijze wolkenhemel opgewonden krijsten, stonden nog drie koeien zij aan zij te wachten om onder Hollandse aanmoedigingskreten in het ruim te worden geladen, terwijl in de verte, tussen een walvisvaarder en een ander compagnieschip dat ook deel uitmaakte van het kleine konvooi waarmee De Gouden Salamander naar Brazilië ging zeilen, een kloeke stier door twee aangeschoten Duitse en twee Deense soldaten in een sloep naar de driemaster werd geroeid. Vlak voor de sloep de ronde romp van het schip bereikte, wist de stier zich echter los te wringen van de twee Duitse soldaten die hem in bedwang hielden en sprong hij in het water, waarbij hij de dronken Duitsers meetrok in het paarlemoeren sop. De in paniek geraakte stier brulde onafgebroken en spartelde woest tussen de bevoorradingssloepen en de kleine bootjes van de zoetelaars die drank, tabak en suikerwaren aan de aangemonsterde bemanning probeerden te slijten. Een paar tellen ging hij kopje-onder en steeg direct daarna als een driftig zeemonster uit de zee op om naar adem te happen terwijl de twee Duitse soldaten zich vastklampten aan een roeispaan die hun werd aangereikt. Ondanks zijn agitatie en een aanzwellende noordoostenwind slaagde de stier erin het eiland te bereiken, waar hij het zilte water en het schuim van zich afschudde. Hij stampte zijn rechtervoorpoot een paar keer in het fijne zand en begon te slalommen tussen soldaten, matrozen, familieleden van de bemanning, werklieden, bedelaars, koeien, pluimvee, varkens en schapen, tonnen en kisten tot hij een jonge schilder, die zich niet op tijd uit de voeten had kunnen maken, met ezel en al in de lucht slingerde, waarbij het doek, waarop enkel wat blauw was aangebracht, aan zijn horens werd gespietst. Drie van de vier met stomheid geslagen matrozen op De Gouden Salamander lieten de gespannen touwen spontaan los, waardoor de andere matroos in de hoogte schoot en de zwartbonte koe fel en angstig loeiend naar beneden viel en de schuit met de soldaten en de twee andere koeien deed kapseizen. Terwijl de soldaten haar probeerden te bevrijden van het lederen draaghengsel waarin ze verstrikt zat, sprong de bootstimmerman van De Gouden Salamander overboord om de andere koeien te redden. De hele rede was in rep en roer, overal werd geroepen, gevloekt en getierd, er werden zelfs een paar schoten gelost in de ijzeren lucht en in de richting van de vluchtende stier die met het doek van de schilder op zijn horens af en toe stilhield om het canvas vruchteloos van zich af proberen te werpen en te kijken in welke richting hij het best verder kon rennen. Op zee, tussen de dansende masten en zeilen, het krakende hout en de klotsende golven, waren ondertussen alle activiteiten gestaakt en stonden matrozen, soldaten, werklui, vrouwen en kinderen en officieren en onderofficieren het schouwspel stomverbaasd en hoogst belangstellend gade te slaan.”
Bart Koubaa (Eeklo, 28 februari 1968) Bart Koubaa, getekend door Peter van Dongen
Mijn lief, terwijl we praatten Hebben ze het dak verwijderd. Toen Begonnen ze aan de muren, Het glas van de ruiten uit het hout Te rukken, als tanden. Maar jij praatte kalm verder, Jouw voorbeeld van beleefdheid Dwong me om te antwoorden.: Toen we de laatste lettergreep Bereikten, onze posities Bijna accepteerden, zag ik dat De vloerdelen waren verdwenen: Het was klei waarop we stonden.
Vertaald door Frans Roumen
John Montague (28 februari 1929 – 10 december 2016)
Uit: De wetten van water (Stillicide, vertaald door Jona Hoek)
“De droom is als een droge mond. Het gesuis in het oortje bracht Branner bij zinnen, en hij zag de rode stip knipperen op de omgevingsscanner in zijn hand. Zo tegen de wilg bij de vijftigmetergrens aangedrukt was hij gedeeltelijk tegen de regen beschut. De regen kwam met bakken omlaag. Temperde het ochtendlicht. De afleiding was een verademing. Toen hij de woorden van de dokter hoorde, klonken ze alsof ze onder water werden uitgesproken. Waren nadien elke seconde in omvang en soliditeit toegenomen. Leken nu te tikken tegen de schaal van de droom die hij al weken had. Een herhaling waartegen hij zich bij het slapen schrap zet. De droom lijkt inmiddels een waarschuwing. ‘Ik heb het gezien,’ zei Branner in zijn microfoontje. Hij zag hoe de rode stip over de scanner gleed, aarzelde en toen schijnbaar tot rust kwam. Hoe een lichte condens aan de randen van het scherm ontstond. Je kon op geen enkele manier weten wat de rode stip was, maar het was in de sector en groot genoeg om de sensoren te activeren. Hert. Hond. Mens. Als het nog leefde en aanwezig was wanneer de watervracht passeerde, zou het afweergeschut van de trein automatisch vuren. Ze namen nu geen enkel risico meer. Aanvallen op de spoorlijn waren toegenomen. Branner stond voor de keuze om uit de buurt te blijven of om zelf het gevaar te neutraliseren. Hij kon schieten, of, als hij het als ongevaarlijk kon beoordelen, het bij de toren melden en dan konden zij het geschut van de trein uitschakelen. ‘Kun je er komen?’ De stem van de brigadier klonk door het oortje, door het tikken van de regen tegen Branners capuchon. ‘Ik kan er komen,’ antwoordde Branner. Het was redelijk dichtbij. Aan de andere kant van het spoor. ‘Laat het geschut van de trein het pakken,’ zei de brigadier. Branner voelde hoe het oude litteken op zijn kaak lichtjes aan de voering van zijn capuchon bleef haken. ‘Nee, ik ga wel.’ Het zal een dier zijn, dacht Branner. Het hoeft niet onnodig te sterven. De druppels kwamen samen en vielen log van de lange wilgenbladeren. Branner controleerde zijn geweer en liep de regen in.”
De Franse dichter en schrijver Victor Hugo werd geboren in Besançon (Franche-Comté) op 26 februari 1802. Zie ook alle tags voor Victor Hugo op dit blog.
Uit: Les Miserables (Vertaald door Isabel F. Hapgood)
“When Jean Valjean left the Bishop’s house, he was, as we have seen, quite thrown out of everything that had been his thought hitherto. He could not yield to the evidence of what was going on within him. He hardened himself against the angelic action and the gentle words of the old man. “You have promised me to become an honest man. I buy your soul. I take it away from the spirit of perversity; I give it to the good God.” This recurred to his mind unceasingly. To this celestial kindness he opposed pride, which is the fortress of evil within us. He was indistinctly conscious that the pardon of this priest was the greatest assault and the most formidable attack which had moved him yet; that his obduracy was finally settled if he resisted this clemency; that if he yielded, he should be obliged to renounce that hatred with which the actions of other men had filled his soul through so many years, and which pleased him; that this time it was necessary to conquer or to be conquered; and that a struggle, a colossal and final struggle, had been begun between his viciousness and the goodness of that man. In the presence of these lights, he proceeded like a man who is intoxicated. As he walked thus with haggard eyes, did he have a distinct perception of what might result to him from his adventure at D—-? Did he understand all those mysterious murmurs which warn or importune the spirit at certain moments of life? Did a voice whisper in his ear that he had just passed the solemn hour of his destiny; that there no longer remained a middle course for him; that if he were not henceforth the best of men, he would be the worst; that it behoved him now, so to speak, to mount higher than the Bishop, or fall lower than the convict; that if he wished to become good he must become an angel; that if he wished to remain evil, he must become a monster? Here, again, some questions must be put, which we have already put to ourselves elsewhere: did he catch some shadow of all this in his thought, in a confused way? Misfortune certainly, as we have said, does form the education of the intelligence; nevertheless, it is doubtful whether Jean Valjean was in a condition to disentangle all that we have here indicated. If these ideas occurred to him, he but caught glimpses of, rather than saw them, and they only succeeded in throwing him into an unutterable and almost painful state of emotion. On emerging from that black and deformed thing which is called the galleys, the Bishop had hurt his soul, as too vivid a light would have hurt his eyes on emerging from the dark. The future life, the possible life which offered itself to him henceforth, all pure and radiant, filled him with tremors and anxiety. He no longer knew where he really was. Like an owl, who should suddenly see the sun rise, the convict had been dazzled and blinded, as it were, by virtue.”
Victor Hugo (26 februari 1802 – 22 mei 1885) Portret door Léon Bonnat, 1879
I. Paarse aders en ouderdomsvlekken op de slapen, Plus schoenen met gebarsten lak. Bedienden eleganter dan hun gebieders.
Bedienden zijn er niet meer, alleen Een werkend stel dat hier gratis mag wonen, Omdat de vrouw poetst en kookt, Maar toch loon krijgt. Voor Het helpen op feestjes.
De gastheer proost op “onze helpers”, En alles lijkt alsof het nog is zoals het vroeger was: Met de gevel, ondersteund door pilaren, De tuin die een gepensioneerde nog steeds verzorgt.
II. Dames en heren, Die worden uitgenodigd voor het diner, praten over de tijd, Toen de villa werd gebouwd: “De gevel en pilaren bij de ingang Zouden nu weg moeten, Dan zou het een modern huis zijn. “
Uit: Origins: A Memoir (Vertaald door Catherine Temerson)
“My research began with a false start: an experience I had at age thirty, an experience I should never have had. In fact, none of the protagonists should have had it. In the past, whenever I wanted to bring it up, I managed to persuade myself it was still too soon. Of course it is not too soon now It is almost too late. It was a Sunday, a Sunday in the summer, in a village in the Mountains. My father had died shortly before dawn, and I had been given the most painful task imaginable—to go to my grandmother’s and hold her hand when she was told she had just lost a son. My father was her second child, and we had agreed that my uncle, her eldest son, would phone her to give her the news. Told this way, things have a semblance of normality. But in my family, normality is always an illusion. For instance, before that summer I had seen this uncle, who had just turned sixty-seven, only once before in my life. So I had come in the morning, and my grandmother had clasped me in her arms for a long time, as she always did. Then, inevitably, she asked the question I dreaded most: “How is your father doing this morning?” I had prepared an answer, coaching myself on my way over. “I’ve come directly from the house. I didn’t stop by the hospital …” This was both the absolute truth and the most horrid lie. A few minutes later the telephone rang. Normally I would have hurried to answer it so my grandmother would be spared the effort of getting up. On that day, I just asked if she wanted me to answer for her. “If you could just bring the phone closer to me …” I moved it closer, picked up the receiver, and handed it to her. I couldn’t hear what was being said on the other end, but I’ll never forget my grandmother’s response. “Yes, I’m sitting down.” My uncle was afraid that she might be standing and might fall to the ground after hearing what he was going to tell her. I also remember the look in her eyes as she said, “Yes, I’m sit-ting down.” It was the look of someone condemned to death who has just seen the gallows looming in the distance. Later, when I thought about it, I realized it was probably she who had advised her children to make sure a person is sitting down before announcing devastating news. As soon as her son asked the question, she knew to expect the worst. We cried, she and I, sitting side by side, holding hands, for a long time. Then she said to me, “I still expected to hear that your father had regained consciousness.” “No. From the minute he collapsed, it was over.”
Mijn ouders hielden me weg bij kinderen die ruw waren
Mijn ouders hielden me weg bij kinderen die ruw waren en die met woorden als stenen gooiden en gescheurde kleren droegen. Hun dijen waren zichtbaar door lompen. Ze renden op straat En klommen over rotsen en kleedden zich uit bij akkerbeekjes.
Ik was banger voor hun ijzeren spieren dan voor tijgers En hun rukkende handen en hun knieën strak om mijn armen. Ik was bang voor de bittere grofheid van die jongens Die mijn gelispel imiteerden op de weg achter me.
Ze waren lenig, ze sprongen achter heggen tevoorschijn Zoals honden die naar onze wereld blaffen. Ze gooiden modder En ik keek een andere kant op, deed alsof ik glimlachte, Ik wilde ze graag vergeven, maar ze glimlachten nooit.
Vertaald door Frans Roumen
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995) Portret door Wyndham Lewis, 1969
Uit: The Death of Comrade President (Vertaald door Helen Stevenson)
“That’s the third time Maman Pauline’s asked us to switch off the radio because it’s time to sit down to eat. She says it’s not good to eat while you’re listening to Soviet music, you won’t appreciate the flavour of the food. Also, if you’re at table it’s better not to know what’s going on in the world, that way if you hear bad news it will be too late, you’ll already have eaten and belched. My father and I don’t budge, even though Maman Pauline’s calling, we stay put under the old mango tree, which is one of our three fruit trees, along with the papaya and the orange tree outside the kitchen. Maman Pauline planted this tree when she bought the land; she likes to tell you how she brought the seed directly from her native village, because the best mango trees in the whole country grow there, and not in Pointe-Noire, where the mangoes look beautiful on the outside but are rotten on the inside. Besides, the mangoes from here are not as sweet as the ones from Louboulou, even the flies know that, they leave them alone. This tree is a kind of second school for me, and sometimes my father jokingly calls it the ‘talking tree’. This is where he always comes to listen to the radio when he gets home from the Victory Palace Hotel. His work is very tiring, so at the weekends he rests here, from morning till sundown, just sitting in his cane chair, with the radio right up close. He could go and lie in his bed and take it easy, but the trouble is, the aerial doesn’t really work inside the house, it’s like you can hear the sound of popcorn bursting in boiling oil coming from inside the Grundig. Also, it’s often just when the news is really important that the voices get all jumbled up and in the end the transistor tells stories that are just not true. A radio should never lie, especially if it was really expensive, and the batteries are still new, because my father sends me to buy them at Nanga Def’s, the West African seller with a shop two minutes on foot from Ma Moubobi’s. I’m serious about this thing with a school under the mango tree. For example, this is where my father told me lots of secrets about the war in Biafra, because the Voice of the Congolese Revolution was always talking about it. Our radio informed us that Olusegun Obasanjo, the President of Nigeria, where the war took place, had been congratulated that year by Pope Paul VI for organising a huge meeting of blacks from all over the world. Our journalists, who wanted to be in the good books of the government and Comrade President Marien Ngouabi, started off saying it was a scandal, shouldn’t they be congratulating our leader of the Revolution, who’d been working 24/7 to develop our country? They criticised President Olusegun Obasanjo, saying he never wore a collar and tie, he never smiled, he was a disgrace to our continent, and anyway, their war in Biafra was just a war between prostitutes about who was in charge of the streets in Lagos.”
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
Op een snelweg door het moerasgebied. Aan de ene kant, de rook van verschillende vuren op een rij, als vingers gespreid en versleept om uit te vegen. Het is de altijd brandende vuilnisbelt.
Achter ons, de stad als palen in de aarde gedreven. Een watervogel stijgt op boven dit moeras Zoals een schildpad beweegt op de Galapagos-kust.
We slaan een grindweg in, naderen de vuilnisbelt. De hele lucht trilt in een goedkope spiegel. Er hangt een mist voor de hete zon.
Nu zijn de verre gebouwen in de rook geprint. En we komen bij een landschap van blikjes, van auto’s als schedels, dat rolt in zijn zandduinvormen.
Tussen deze enorme grijze plastic platen van hitte, schimmige figuren die bezig lijken met het identificeren van de doden – het zijn de assistenten, in overall en stofbril,
die tussen het afval in de smeulende vuren snuffelen. Een zure rook wordt overal naar buiten geblazen, dun, als touw. En er beweegt nog iets anders – aaseters.
Zoals in de hel de duivels misschien porren door onze ziel, naar restjes van eetlust om zich te herstellen,
zo lijken deze figuren wanhopig rond te dwalen, in een eeuwigheid waarin ze een eigenaardige sensatie zouden kunnen vinden.
We stappen uit en lopen ook wat rond. De stank is enorm, blaast onze mond droog: de tonnen rotte kranten, en grote ballen gras of stof …
En waar ik sta, met de luchtspiegeling van de stad voor ogen realiseer ik me dat ik in de toekomst ben. Dit is hoe die zal zijn als er geen mensen zijn. Die zal bestaan uit dingen die hebben gewerkt.
Een arbeider hijst een niet-identificeerbare brei op zijn vork, gooit hem in de vlammen: er klapt iets zoals de lap die wordt opgehouden in ‘Het vlot van de Medusa’.
We naderen een ander, door de rook en even lijkt hij die demon met de vaarboom. Het is een man die zijn ogen afveegt. Iemand die hier werkt, moet huilen,
en zo praten we. De randen onder zijn ogen zijn nat als een oester, en rood. Alles wetend wat hij over ons weet, hoe kan het dat hij mensen niet haat?
Terwijl ik verder loop, zie ik een oude radio die zijn bungelende draden uitspuwt- en ik realiseer me dat ergens de stemmen die hij ontving nog steeds rondreizen,
wegglijdend, oplossend, rond de boog van het universum; en met hen, het luide gelach en de Chopin die het geluid was van de gordijnen die zich openden, ooit, naar een kust van licht.
De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.
Uit: Een episode uit het leven van een landschapsschilder (Vertaald door Adri Boon)
“In het Westen zijn er maar weinig echt goede landschapsschilders geweest. De beste die we kennen, en over wie veel documentatie bestaat, was de onvolprezen Rugendas, die twee keer in Argentinië is geweest; de tweede keer, in 1847, kreeg hij de gelegenheid in het Río de la Plata-gebied landschappen en de bewoners ervan op het doek vast te leggen – en dat deed hij zo geestdriftig dat het aantal schilderijen dat op deze plek van de wereld in handen van particulieren is gekomen op wel tweehonderd stuks wordt geschat. Daarmee verloochende hij zijn vriend en bewonderaar Humboldt, of liever gezegd leende hij zich voor een simplistische interpretatie van de theorie van Humboldt, die het talent van deze schilder had willen reserveren voor de orografische en botanische weelde van de Nieuwe Wereld. Maar de kiem van die verloochening was in feite al tien jaar eerder gelegd, tijdens het eerste korte en dramatische bezoek, onderbroken door een opmerkelijke episode die een blijvende stempel op zijn leven zou drukken. Johann Moritz Rugendas werd geboren op 29 maart 1802 in de keizerstad Augsburg als zoon, kleinzoon en achterkleinzoon van prestigieuze genreschilders; een voorzaat, Georg Philipp Rugendas, was befaamd om zijn doeken van veldslagen. Op zoek naar een vriendelijker klimaat voor hun protestantse geloofsovertuiging was het gezin Rugendas in 1608 weggetrokken uit Catalonië (hoewel de familie een Vlaamse afkomst had) om neer te strijken in Augsburg. De eerste Duitse Rugendas was een artistieke klokkenmaker; diens nakomelingen waren stuk voor stuk schilder. Al op vierjarige leeftijd gaf Johann Moritz blijk van zijn roeping. Begaafd tekenaar als hij was viel hij eerst op in het atelier van Albrecht Adam en vervolgens op de kunstacademie van München. Op zijn negentiende kreeg hij de kans om een reis te maken naar Amerika als lid van een expeditie onder leiding van baron Langsdorff en gefinancierd door de tsaar van Rusland. Zijn taak was iets waarvoor honderd jaar later een fotograaf zou worden meegevraagd: de vondsten die ze deden en de landschappen die ze doorkruisten in beeld vastleggen. Om een duidelijker idee te krijgen van datgene waaraan de jonge kunstenaar begon moeten we eerst een stukje teruggaan in de tijd. De familiegeschiedenis was minder lang dan uit het bovenstaande wellicht lijkt. Johanns overgrootvader, Georg Philipp Rugendas (1666-1742), was de grondlegger van het schildersgeslacht.”
Als er een laatste balans wordt opgemaakt zal ik een seizoen zijn kwijtgeraakt, de zomer die een andere hemisfeer me heeft ontnomen. Voor wie daarheen de evenaar oversteekt, treft in het jaar een tweede winter. Bladen van ijs in hun folianten staan er op planken van lucht, en kantelen een voor een als scherp papier in de wind – ik zal gaan naar de kreupele sneeuw die langzaam over de kruispunten dwalend hinkt in de koplampen van een vroege avond. Hoe heerlijk is niet de zomer voor iemand die maar een glimp van de zoom ervan opvangt. ‘Een kleine ruimte, vijftig lentes’, zo is het misschien voor een kenner van verliezen, maar statistisch gezien mag ik nog een tiental zomers begroeten voordat de blauwe hoogten sluiten. Al ben ik noordwaarts gegaan, wanneer de tuin en de bomen in bloei staan, zal ik het grasveld thuis, op mijn gemak, oversteken, in de spiegel in een leeg vertrek.
“Het transport van moeder naar Amsterdam is voor alle betrokkenen ingrijpend. Moeder wilde eerst niet naar Zeeland, nu wil ze daar niet weg en Michettes vader zegt: ‘Ik begin te beseffen dat het definitief is, Michette komt niet terug.’ ‘Vermoedelijk niet definitief,’ antwoordt Kadoke, ‘maar langdurig, zo langdurig dat ik mijn moeder niet alleen in dit hotel wil achterlaten.’ Gelukkig heeft moeder niet veel spulletjes. In afwachting van het definitieve einde gooide ze het meeste al weg. Ze rijden zwijgend naar Amsterdam. Moeder is nukkig en als ze in de namiddag aan haar vertrouwde eettafel zit begint ze te klagen. ‘Wat heb je met mijn huis gedaan?’ vraagt ze. ‘Het stinkt hier naar zweetvoeten.’ ‘Ik ruik niets,’ antwoordt Kadoke, maar na een paar minuten moet hij toegeven dat er een eigenaardige lucht in het huis hangt. ‘Ik zal de boel eens goed laten doorluchten,’ belooft hij. ‘En dan die rotzooi,’ zegt moeder, ‘wat een vreselijke rotzooi. Alsof hier beesten hebben gewoond, geen mensen.’ ‘Je bent onverwacht thuisgekomen, ik had niet veel tijd alles zo in te richten als jij het graag wil.’ Hij zet thee, zoekt een sweater voor moeder tegen de kou. Als hij terugkomt ziet hij dat ze haar pruik heeft afgetrokken en de medicijnen die voor haar stonden op de grond heeft gegooid. ‘Wat doe je nou?’ vraagt Kadoke. ‘Je bent toch geen kind.’ ‘Het heeft te lang geduurd,’ antwoordt ze. ‘Wat?’ vraagt Kadoke. ‘Wat heeft te lang geduurd?’ ‘Deze onzin.’ ‘Welke onzin?’ ‘Dit,’ zegt ze. Ze wijst op de pruik. ‘Nu ik hier terug ben voel ik het. Waar is moeder? Waar is ze?’ ‘Jij bent moeder,’ zegt Kadoke. Ze schudt haar hoofd en Kadoke begint de medicijnen op te rapen. ‘Voor wie doen we dit?’ vraagt ze. ‘Voor wie voeren we deze komedie op? Zolang het meisje er was, was zij mijn publiek. Maar nu ze me verlaten heeft, weet ik dat zij er ook nooit echt in heeft geloofd. Hoe heb je me al die tijd zo voor de gek kunnen houden, waarom ben je erin meegegaan, waarom heb je me niet tegen mezelf beschermd, waarom heb je me deze komedie laten opvoeren?’ Kadoke mist een tablet. Hij zoekt verder. ‘Deze farce,’ roept moeder. ‘Hoor je me? Ik ben moeder niet. Ik wil het ook niet meer zijn. Ik kan het niet meer zijn. Ze is dood. Ze is morsdood.’ En opnieuw gooit moeder haar medicijnen op de grond. Nog steeds op zijn knieën pakt Kadoke moeders hand en hij zegt: ‘Je moet ophouden. Ik begrijp dat dit ingrijpende veranderingen zijn, maar zo gaat dit niet. Je kunt je niet als een opstandig kind gedragen, lieverd. Je moet blijven wie je bent.”
De pioniers en de indianen zijn het over veel dingen oneens de pionier zegt bijvoorbeeld dat als je een beer in het bos tegenkomt je naar hem moeten schreeuwen en als dat niet werkt, je hem moet neerslaan De indianen zeggen dat je hem zachtjes moet toefluisteren en roepen met liefdevolle koosnaampjes Niemand nam de moeite de beer te vragen wat hij denkt
Vertaald door Frans Roumen
Ishmael Reed (Chattanooga, Tennessee, 22 februari 1938)
ik hou van de traagheid van liggen in gras, als een vorst: ik, uitkijkend over mijn aanhangers, mijn ledematen, zeggend tot mijn linkerarm: jij daar, breng mijn hand eens voor mijn mond, dat ik geeuw, in orde, ga maar weer liggen, goed zo, tucht moet ik hier hebben.
ik hou van de traagheid van zijn, zen, zegt men in het oosten, ik geloof dat het hetzelfde is. ik hou van de traagheid van liggen in bed, jij naast mij, je knieën in mijn knie- holtes, als twee s-sen, de traagheid waarmee je me niet gezegd hebt dat je al wakker was, je uit lippen bestaande ontvankelijkheid, de traagheid waarmee ik sneller en sneller kom, de kalmte waarmee ik wilder en wilder word de traagheid van jouw diplomatisch lichaam dat geeft en neemt, jouw corps diplomatique,
en de traagheid van een sigaar nadien, de traagheid van grandeur, de traagheid van wie zich te pletter rijdt tegen een boom in vertraagde film, het majestuoso van een ontploffing, plechtig, plechtig eindigt dit leven.
Ik
ik, de bij gebrek aan beter dan maar mezelf zijnde: een soort De Slegte voor tweedehandse onverkochte emoties,
ik kwam mezelf tegen, je was zo lief voor mijn melancholie, dat soort reuma van het gevoelsleven, maar als ik het warmhield, bijvoorbeeld in jouw armen, viel het best te harden.
eigenlijk pasten we zo mooi bij elkaar dat ik sinds je weggaan een derde ben geworden. ik herinner me nu na 2 jaar nauwelijks wie het is die jou mist.
44
Zonder ik, zonder onderwerp. Lier aan wilgen gehangen. Ander instrument aangeschaft.
Met voorhamer van grote gevoelens op xylofoon van ziel. Ziel kapot, natuurlijk.
Met hark ziel in hoek geveegd en opgestookt. Meer ziel dan hij dacht.
En vervolgens op hark viool gespeeld, met zaag als strijkstok. Een liedje.
Herman de Coninck (21 februari 1944 – 22 mei 1997)
O ’s zomers in de dalen waar ik met mijn John Langs de brede rivier zo fijn wandelen kon, Bloemen in het gras en vogels in het blauw We zeiden wel duizend keer: ik hou zoveel van jou Ik hing aan zijn schouders: Johny, ik ben smoor” Maar hij ging er als de donder en bliksem ervandoor.
Op vrijdag voor Kerstmis, nooit raak ik het kwijt, Op een matinee voor de liefdadigheid De vloer was zo glad en de band was zo knots En Johny zo knap en ik was zo trots Ik zei: “Johnny, we dansen de hele nacht door” Maar hij ging er als de donder en bliksem ervandoor.
Die keer in de Opera vergeet ik nooit meer Die muziek en die sterren, die fantastische sfeer; Parels, juwelen in duizendvoud Zijden japonnen van zilver en goud “Dit is de hemel, John,” zei ik in zijn oor Maar hij ging er als de donder en bliksem ervandoor.
O hij was de knapste, een bloem in het gras Zo slank en zo groots als de Euromast We walsten en walsen, zijn blik en zijn lach Troffen mijn hart elke keer als ‘k hem zag. “Jij bent de man, die ik toebehoor” Maar hij ging er als de donder en bliksem ervandoor.
Vannacht in mijn droom, John, zag ik je staan Met in je armen de zon en de maan Het gras was groen, de zee was blauw De sterren maakten muziek op jou; Diep was de put waarin ik lag en in mijn oor Klonk jouw donder en bliksem …. en je ging er vandoor.
Vertaald door Arie van der Krogt
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973)
Waar tijd en eeuwigheid elkaar beroeren, Worden de sterren in de nacht geboren, Vuurbloemen die de rijzendranke roeren Van donkre aardtochten naar Gods ooglicht boren.
En waar de heemlen van voor Hem vervloeren Tot glazen glansbaan eindelozer koren, Lijnen der stelslen weemlende contouren Door ’t klaar kristal donkervermoede voren:
Door weerszijds-open venstren als door ogen Schijnen de heemlen in elkaar en de aarde: Liefde met liefde wisslen wondre waarden,
Aarddonker tegen Godslicht opgewogen …. In evenwicht van gulden ruil geheven Wandelt de wereld vleugelloos te zweven.
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Tiende strofe (Fragment)
En geen van hen die alle leed en vreugd vergeten voor den dagelijkschen slaap, geen maag, geen vriend, geen lief blijft hun nabij, of spant den schijn van zijn aanwezigheid tot gouden aandacht die hun lijden deelt. In eenzaamheid van angst en zelfverwijt ontluiken langzaam hun verlaten oogen tot helderdiep ontzag en zoetste schaamte, de zuivre ootmoedigheid waardoor hun god zich openbaren kan: hun onbewustheid glijdt als een blinddoek weg voor hun gezicht. Daar breekt door dien verteederde’ oogenbloei het witte licht van zijn onzienlijkheid in duizendvoudig geschakeerde glanzen en spiegelt zich in ieder aardeding, en allerweeg ontvonken zijne spranken als sterren meerdren in den vroegen nacht – en hij die nergens was, is overal. Zoo draagt voor éen verrukten ademtocht de ziel de weerld als haar doorzichtig kleed, allevend middelpunt van ’t evenwicht oneindger sferen siddrend overdauwd met het versch vuur van haar verzaligd leed… Doch als een bloem, door overfelle zon verblind, den nacht nabij vreest en heur hart wegsluit voor de overdaad van licht, zoo draagt zij d’ aanblik niet van haar verheerlijking: haar oogen schuw Gods vollen dag te zien en huiverend voor zijn verdonkering, dekken, onwetend dat hun eigen glans hem schiep, in zich de wellen weg van ’t licht waarvan hun schroom den weêrschijn wil ontgaan, en haasten tastend naar den veilgen avond de schaduw binnen van vertrouwden droom. En als een minnaar ’t lang verloochend lief verrast waar zij hem minst verwachten zou, en wint de schuwheid van haar zaalgen schrik met teederheid verdubbeld en bewijs van volle en onvoorwaardlijke overgaaf, zoo in de binnenkaamren van den slaap onthult zijn duistre tegenwoordigheid zich voor het eerst in schoonheid zoo volkomen als geen oog langer dan éen blik beleven en geen herinnering vasthouden kan.
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Portret door Max von Seydewitz, 1923
Thoughts of the pressed madman/pressed by burden of self truth/ atlast he howls prior death/ his howl mated with a nightingle's coo/ and a poetry is born
In The Beginning Man Tried Ascending To Heaven via The Tower Of Babel. Now He Tries To Elevate His Existence Using Hallucinogenic Drugs. And, Since The 20th Century, He Continually Voyages Into Outer Space Using Spacecrafts. Prayer Thru Christ Is The Only Way To Reach Heaven.